Het is stil in het bos, novemberstil. Er is geen wind, bladstil. De bomen druppen na van de ochtendmist. Het is ook stil in het bos vanwege de laatste coronamaatregelen. Er zijn slechts drie vrijwilligers aan het werk. J ontdoet het laatste stuk van de stinzentuin van bomenopslag en T doet een blesronde door het gedeelte waar deze winter gekapt gaat worden. Ik heb een mooi eenmansklusje.
Links van de verharding bij het strokendeel ligt een slordig opgeworpen aarden wal. Rechts van de verharding is een geul ontstaan die moet worden opgevuld met grond uit de wal. Een schop en een kruiwagen, meer heb ik niet nodig. Kruiwagen na kruiwagen verhuis ik van links naar rechts. Ik vul de geul en maak natuurlijk alles tegelijkertijd mooi vlak. Ik ben namelijk iemand die vindt dat het voedselbos er ook netjes moet uitzien waar het kan. Ik wist het natuurlijk al, maar na vandaag weet ik het beter: voor een voedselbosvrijwilliger is netjes willen werken niet altijd een gunstige eigenschap. Ik besluit namelijk ook de aarden wal op te knappen: van boven vlak ik alles waterpas-strak af, de zijkanten laat ik mooi glad aflopen. “Zo ontstaat er een mooi zaaibed” denk ik in al mijn onschuld.
Daar komt T aangelopen. T is de beminnelijkheid zelve maar heeft ook een uitgesproken professionele mening over de inrichting van het bos. “Ik zie dat je alles recht en vlak maakt. Weet je, daarmee verhinder je onder meer dat insecten en vogeltjes beschutting kunnen vinden of voedsel kunnen zoeken in deze wal. Biodiversiteit, variatie in begroeiing, dat moeten we hebben!”
Ik weet genoeg.